Ik heb zo goed als niets meer te vertellen
de fles is leeg, wat rest is zielenpijn
de eens zo blijde geest is knap vereelt
slechts bitterheid komt er naar boven wellen
mijn rijmpjes zijn inmiddels als azijn

De harde bolster van de vrucht te pellen
vertoont geen blanke pit doch grauw venijn
de toverfluit wordt zelden meer bespeeld
wat slagen op versleten trommelvellen
mijn rijmpjes zijn inmiddels als azijn

Geen olijkheid van dartele gazellen
versiert in Balladines het refrein
’t is als een stier die zich kapot verveelt
of krappe schoenen die tot blaren knellen
mijn rijmpjes zijn inmiddels als azijn

Maar af en toe zweven er toch libellen
op gazen vleugels, licht en o zo fijn
en is het net of er een lijster kweelt
dan krijgt mijn versje weer een vleugje wijn

Log in

Gebruikersnaam en wachtwoord:

Zoeken

Forum Recent

Uit het archief

Gerijmel van een ouder iemand

88px W. H. Auden 1956 press photo
Wikimedia Commons
 
 
Gerijmel van een ouder iemand 
                     voor Robert Lederer
 
Aan ’t eind van wat men ‘sixties’ heet
herken ik amper mijn planeet,
de wereld die me geestkracht gaf –
zo hield ik chaos van me af.
 
De gouden tijd naar mijn idee
is al zo’n zestig jaar gelee,
met badkamers riant, royaal
en bidden voor het avondmaal.
 
Het auto- en het vliegverkeer
is efficiënt hoor, maar niks méér;
machinerie waar ik van droom,
die werkt op waterkracht of stoom.
 
De knop moest om: ik ben gezwicht
voor ’t adequaat elektrisch licht,
al koester ik de trappenhuizen
waarin nog vleermuisbranders suizen.
 
Familiespoken uitgedreven
maar niet hun waarden opgegeven:
dat plichtsbesef van protestanten
heeft praktische en mooie kanten.
 
Thuis zong men samen nog van blad,
’t was schande als je schulden had –
contant betaal ik tot mijn dood:
niks op de pof en nooit in ’t rood.
 
’t Vertrouwde kerkboek, goud op snee,
gaat onderhand drie eeuwen mee.
Een frisse preek is goed en wel,
getorn aan liturgie: een hel.
 
Seks was – en zal dat altijd zijn –
het allerlokkendste geheim,
maar de kiosk was toen nog vrij
van blaadjes vol smeerpijperij.
 
Welsprekendheid was kunst; was norm,
gold als beschaafde omgangsvorm.
Een scheet verdraag ik beter dan
vrij vers of zo’n nouveau roman.
 
Ook blijf ik verre van de school
die dweept met mythe en symbool;
wat ik betracht is: literaat zijn
voor lezers die niet van de straat zijn.
 
Als alles mag in elke les,
wie vindt dat onderwijssucces?
Wel wijzer waren de docenten
die mij Latijn en Grieks inprentten.
 
De ‘generatiekloof’ – ocherm,
we doen het maar met deze term –
wiens schuld die is? Van jong én oud
die niet zijn moerstaal onderhoudt.
 
Maar liefde en genegenheid,
die zijn nooit in, of uit de tijd.
’k Heb trouwe vrienden, inderdaad,
met wie ik eet, met wie ik praat.
 
En dan zou ík vervreemd zijn? Kul!
Ik die een nieuwe rol vervul,
nog mijn draai zoek in dit huis,
voel me bij wat echt is thuis.
 
Doggerel by a senior citizen, W.H. Auden (1907-1973)
vertaling: Judy Elfferich
 
Voor de originele tekst, zie bijvoorbeeld hier: