Haar knappe snoet, de tanden hagelwit.
Haar kersenrode lippen en haar haren.
Haar ogen waar ik in moet blijven staren.
En dan die borsten, ongekend van snit.
Haar gulle lach, haar sierlijke gebaren.
Hoe zij beweegt, wat zit zij vol met pit!
Wat nu? O lieve, goede God ik bid
dat U mij tot haar minnaar wilt verklaren.
Hoe zij beweegt, wat zit zij vol met pit!
Wat nu? O lieve, goede God ik bid
dat U mij tot haar minnaar wilt verklaren.
Nu opent zij haar mond, ik hoor haar stem.
Is zij nou schor of zit een stemband klem?
Zij lijkt zo net een oude koffiemolen,
een knarsend wiel, een schuivend vrachtje kolen.
Die aanslag op mijn oren brengt verdriet.
Och Heer, verhoor mijn bede toch maar niet.
Is zij nou schor of zit een stemband klem?
Zij lijkt zo net een oude koffiemolen,
een knarsend wiel, een schuivend vrachtje kolen.
Die aanslag op mijn oren brengt verdriet.
Och Heer, verhoor mijn bede toch maar niet.
Uit: De ballade van WIllem Weesje