Het lege blad kijkt mij verwijtend aan,
verlangend dat ik haar mijn woord zal geven,
zoals ik in mijn hele schrijversleven
ook bij haar vele zussen heb gedaan.
De tijd verglijdt, ik heb nog niets geschreven.
Ik zit nu vast, dat is haar niet ontgaan.
Wat ziet zij bleek, er moet dus iets ontstaan.
Zij vreest een loos en ongetekend sneven.
Ik kijk haar nog eens in haar blank gelaat
en denk: het kan niet dat ik haar zo schaad
en kwets door haar mijn woorden te ontzeggen.
Geen enkel vel valt zoiets uit te leggen.
Ik schrijf en schrijf en ook al is het klad,
zij blijft alsnog geen onbeschreven blad.