
Freepik
De spin zit in zijn web in Luik
en voelt nu vlinders in zijn buik,
want in een web iets verderop
verschijnt een knappe spinnenkop,
gestoken op het geelbruin lijf
van o zo’n sierlijk spinnenwijf.
Hij spint een extra fijne draad
en weet dat zij hem gadeslaat.
Geen zee is hem nu nog te hoog.
Hij pinkt naar haar met ieder oog
en hoopt dat zij eens naar hem lacht,
terwijl hij nijver verder ragt.
Hij demonstreert zijn evenwicht,
het lijf op één poot opgericht.
Dat beurt voor beurt op alle acht,
een staaltje van beheerste kracht.
Hij toont haar dan een vliegenlijk,
het grootste uit zijn schimmenrijk.
Het kruisspinvrouwtje evenwel
beziet zijn druistig ‘show don’t tell’.
Zij gaapt en kijkt nogal blasé
en denkt: Wat moet ik daar nu mee?
Zij is die aandacht wel gewend
en valt niet zomaar voor een vent.
Zij is een echte polyglot,
niet eentje die je gauw bedot.
Zij kent het wereldwijde web
en gaat slechts voor de volle mep.
Nou ja, zo’n ventje, leuk wel hoor,
maar ach, wat koopt ze daar nu voor?
Zij stamt uit een notabel nest,
gewend aan slechts het allerbest.
Zij vindt die spinnenman wat sneu,
hij past niet goed in haar milieu.
En dat gedrag, zo ondermaats!
Dat heeft totaal niets delicaats.
Maar ja, dat grootkruis op zijn rug
vergeet ze waarlijk niet zo vlug.
Zijn poten zijn ook fraai geleed
en wat te denken van zijn kleed?
Ze kijkt het toch nog even aan,
een afspraak heeft ze toch niet staan.
De spinnenkerel ruikt een kans
en vraagt haar nu ten spinnendans.
De tarantella kent hij goed,
hij knielt voor haar vol overmoed.
‘Nou ja’, zegt zij, ‘vooruit dan maar.
Eén dansje vind ik geen bezwaar.’
Hij is bepaald geen twijfelkont
en spint haar zwierend in het rond.
Hij denkt: Wat fijn dat ik haar heb.
Ik voel mij als een spin in ’t web.
Nu straks een ‘ragtime’ tot besluit,
dan wordt zij vast mijn spinnenbruid.
Zij vindt het toch wel heel erg fijn
om dicht bij deze vent te zijn.
Hij danst zo heerlijk, kijkt zo blij.
Ze laat hem nu wat dichterbij.
De jongste is zij ook niet meer
en moeder worden moet een keer.
De spin kan zijn geluk niet op,
een grijns verbreedt zijn mooie kop.
Hij staat nu alleszins paraat
en deponeert zijn kostbaar zaad
voorzichtig in de juiste voor
en gaat er als een haas vandoor.
Want tot zijn grenzeloos verdriet:
kalm nagenieten gaat nu niet.
Hij redt zich dus het vege lijf
door weg te vluchten van dit wijf,
want op ‘de daad’ volgt vaak een moord,
het was ook dit keer kantje boord.
Maar in het najaar keert hij weer
en zoekt hun vrijplaats van weleer.
Hij sluipt en spiedt als een spion
en zo ontdekt hij een cocon,
daarin zijn gelig glanzend kroost
en dat is toch een hele troost.
Hij denkt: Dat was bepaald niet slecht,
zo’n duizend eitjes zijn gelegd.
Die zitten nu nog op een kluit,
maar komen in het voorjaar uit.
En hij beseft vlak voor hij sneeft:
Ik heb toch niet voor niets geleefd.