Ze gingen naar zee in een zeef, jawel, in een zeef al naar de zee. Hun vrienden vonden ’t ondoordacht maar bij winters weer en bij windkracht acht gingen zij in een zeef naar zee! En toen de zeef aan ’t tollen sloeg en iedereen riep: ‘Nu is ’t genoeg!’ riepen zij: ‘Goed, groot is hij niet, maar dat maakt ons geen sikkepit uit, geen biet! In een zeef gaan wij naar zee!’ Wie weet waar, wie weet waar toch het volk van de Warbels leeft? Hun handen zijn blauw, groen is hun haar en ze gingen naar zee in een zeef.
II Ze zeilden weg in een zeef, jawel, in een zeef, heel enthousiast. Door stormvlagen voortgejaagd, mijl na mijl, met enkel een grasgroene sjaal als zeil en een pijp bij wijze van mast. En iedereen zei, die hen zag gaan: ‘O hemeltjelief, ze gaan eraan! Want de reis is lang en pikzwart is het zwerk, zo’n zeefvaart is echt onbegonnen werk, o hou je hart toch vast!’ Wie weet waar, wie weet waar toch het volk van de Warbels leeft? Hun handen zijn blauw, groen is hun haar en ze gingen naar zee in een zeef.
III Het water liep gauw erin, jawel, het water liep gauw erin. Dus ze vouwden roze vloeipapier om hun voeten, keurig en zonder kier, en dat speldden ze vast aan hun kin. En ze sliepen ’s nachts in een pot van steen, ‘Wat slim hè?’ zeiden ze een voor een. ‘Hoe lang ook de reis en hoe zwart het zwerk, dat de zeefvaart slecht afloopt dat lijkt ons sterk: we zwalken hier naar ons zin!’ Wie weet waar, wie weet waar toch het volk van de Warbels leeft? Hun handen zijn blauw, groen is hun haar en ze gingen naar zee in een zeef.
IV Ze zeilden voort, de hele nacht, en toen de zon verdween toen floten en kweelden ze manezang en hun gongslagen echoden eindeloos lang langs de bruinige bergen heen. ‘O paukepam! Welk aangenaam lot dat we dankzij die zeef en die stenen pot hier heel de nacht in de maneschijn met grasgroen zeil zo aan ’t zeilen zijn, langs de bruinige bergen heen!’ Wie weet waar, wie weet waar toch het volk van de Warbels leeft? Hun handen zijn blauw, groen is hun haar en ze gingen naar zee in een zeef.
V Ze bezeilden de Westerzee, jawel, naar een land van dicht donker woud. En ze kochten een kar en een papegaai en een pondje rijst en een bosbessenvlaai en een bijenkorf, gonzend goud. En ze kochten wat groene kauwen, een zwijn en een aap met vingers van marsepein, en veertig flessen met Jo-de-Lo en Edammer, extra oud. Wie weet waar, wie weet waar toch het volk van de Warbels leeft? Hun handen zijn blauw, groen is hun haar en ze gingen naar zee in een zeef.
VI En ze keerden weer, na twintig jaar, na heel die lange tocht. En iedereen zei: ‘Wat onverwacht! Ze zijn terug van de Moordkaap, de Gordel van Smacht en de Jammerdebammerbocht!’ En ze riepen proost en richtten spontaan een feestbanket van gistknoedels aan. En iedereen zei: ‘Als ik lang genoeg leef dan ga ik ook naar zee in een zeef, naar de Jammerdebammerbocht!’ Wie weet waar, wie weet waar toch het volk van de Warbels leeft? Hun handen zijn blauw, groen is hun haar en ze gingen naar zee in een zeef.