Psalm 74, vers 14 (Statenvertaling)
Gij hebt de koppen des Leviathans verpletterd;
Gij hebt hem tot spijs gegeven aan het volk in dorre plaatsen.
‘O God’, dacht Hij, ‘ogottegot, waar Ik nóu toch mee vocht?
Een slang, een draak, een wallevis? Wat was dat voor gedrocht?
Dat beest was zelfs nog méér dan Ik: een zeven-enigheid!
Maar zijn karkas daar zit Ik mee; hoe raak Ik dat weer kwijt?’
Hoewel het zeker dood was zat er toch nog leven in
Als maden, pieren, kevers: ieder eind is een begin
Maar ondanks al dat leven, ieder met een levensvonk
Lag het al snel te rotten en het riekte en het stonk
Omdat het beest reusachtig was zat Hij er reuze mee
Maar volgens de psalmist kreeg Hij toen toch een goed idee
Hij voerde het Zijn uitverkoren volk op aan de dis
Het is maar goed dat niemand nu nog weet wat 'manna' is
Maar goed; de vraag 'Wie schiep dat beest, dat daar zo plotsklaps zwom?'
Die blijft, dus God kijkt op Zijn troon vaak schichtig achterom