Het hemelse gerecht heeft zich ten langen leste
Ontfermd over mij en mijn benauwde veste
Het hoogst’ gezag op aard’, mijn vrouw
Heeft mij betoond oprecht berouw
Belastingdienst geeft toe en zegt:
Mijn kindertoeslag was terecht
De banken die mijn geld beheren
Zij willen mij niet meer royeren
De hemel is weer klaar en rein
Ik kan nu weer mij zelve zijn
Ik voel me weer een hele Piet
Ik ben gerehabiliteerd
Mijn ziel niet langer zwaar bezeerd:
De kat heeft melk gemorst, ik niet
In 2010 introduceerde Bas Boekelo op het Vrije Vers de versvorm “à’propos”, een kort versje, waarbij in vijf regels volgens een vastgesteld stramien een verhaaltje wordt verteld, dat in de zesde regel vervolgens wordt ontkracht of belachelijk gemaakt.
Pas onlangs kwam ik er achter dat iets dergelijks eeuwen geleden al is ontwikkeld in de sonnetvorm, door een Italiaan, Giovanni Guidiccioni (1500-1541). Het staat bekend onder de naam “Sonnet du coude”. Het betrof hier een nogal pompeus sonnet, waarin driftig naar mythologie wordt verwezen en waar de laatste één of twee regels een anticlimax vormen, soms letterlijk over iets onbenulligs gaan.
In Spanje werd deze vorm wat verder ontwikkeld en hij kwam in de 18e eeuw ook in Nederland terecht, waar hij bekend werd onder de Nederlandse naam “Verrassingssonnet”.
In de 18e eeuw werd het Verrassingssonnet” bij de rederijkerskamers tamelijk populair. Ik laat drie voorbeelden volgen, die voor zichzelf spreken, de eerste van de hand van Lucas Pater (1707-1781) en twee van de dichteres Juliana de Lannoy (1738-1782) .
Bittere spijt
In een vermaard Paleis, de roem der stadgenoten,
Waar rijkdom, wijs bezorgd, haar schat verbergt voor ’t licht;
Waar Themis op haar stoel voor goud noch bede zwicht,
En dierb’re wetten geeft, die ’t heil des volks vergroten;
Waar d’ edele Trouwgodin haar koordeur heeft ontsloten
Voor harten, diep gewond door ’t kleine minnewicht;
In ’t achtbaar praalgebouw, dat welvaart heeft gesticht,
Toen dwingelandij door deugd werd van ’t gezag verstoten;
Waar d’ ontrouw wordt gestraft, de onnozelheid verschoond;
Waar ’t hoog en ruim gewelf een open hemel toont;
Waar bouw- en beitelkunst elks ogen kan bekoren;
Waar ’t marmer echo’s vormt, op ’t volks herhaald gedruis;
In ’t achtste wonderstuk, in ’t Amsterdams Stadhuis
Heb ik (o bittere spijt) mijn zakdoek laatst verloren.
Lucas Pater (1707-1781)
De onbestendigheid
Moest eindlijk Babijlon in puin en asch verkeren,
Die stad, die ’t gansch Heelal verwondring heeft gebaard!
En gij, o Ninivé! dat zoo voortreflijk waart,
Kon niets den ondergang van uw Paleizen weeren?
Moest Titus’ Zegeboog zijn luister ook ontbeeren!
Is Piza’s heerlijk Beeld door de eeuwen niet gespaard!
Ja, zag men ’t woedend vuur, dien Tempel zoo vermaard,
Epheze’s wonderstuk in eenen nacht verteeren!
o Pharos! wierp de tijd uw trotsche vuurbaak neêr!
Mauzool, is van uw Graf het minst bewijs niet meer!
In ’t kort, kan niets op aard zijn eersten glans bewaaren?
Wat reden heb ik dan om zoo verbaasd te staan,
Dat naa den trouwen dienst van acht of negen jaren,
Van mijn balijnenrok de haak is afgegaan?
Wat later schrijft zij het verrassingssonnet “De volmaakte man”. Dat is al bijna light verse…
De volmaakte man
Altijd aan het werk tot nut van het huisgezin
en ijverig om zijn ambt met glorie te bekleden
niet driftig, nooit geneigd tot wufte of dartele zeden,
bezorgd voor zijn belang, maar wars van slecht gewin;
aan het spel niet verslaafd, aan Bacchus’ vocht nog min,
bedacht om zelfs zijn vrije tijd nuttig te besteden,
geen laf bewonderaar van vreemde bevalligheden,
verliefd en teder, maar op zijn echtvriendin;
trouw tot in de dood aan edele vriendschapsbanden,
bereid om voor het land zijn leven te verpanden,
meedogend, beschaafd, oprecht, wijs, vriendelijk, zacht van geest.
Die man met zoveel deugd, met zoveel roem beschonken,
die man, zo dubbel waard in dichtlust mij te ontvonken,
is, naar ik merken kan, nog nooit op aarde geweest.
Juliana Cornelia de Lannoy (1738-1782)
Ik vond het leuk deze voor mij onbekende dichtvorm met jullie te delen. Wellicht navolgenswaardig op HVV?