Ik vroeg haar om mijn pijp voor mij te stoppen.
Ik vroeg haar om de kleedjes uit te kloppen.
Ik vroeg: waar is mijn das met rode noppen?
Ik vroeg haar om de kasten uit te soppen.
Ik vroeg: waar is mijn lieve vrouw gebleven?
Waar is dat mens, wel heb ik van mijn leven!
Ik mis mijn boordjes en mijn paarse sokken,
Mijn sleutels en (miauw) de kattenbrokken.
Toen hoorde ik de sleutel in het slot.
Daar was zij weer, mijn eigen Annelot.
Ik vroeg haar mij een borrel in te schenken.
Ik vroeg haar om de vuilnisman te denken.
Ik vroeg haar om de stamppot te bereiden,
Maar naast haar stond een kerel in een schort.
Ik ben Klaas Jan, sprak hij, en Lot gaat scheiden.
Sindsdien kom ik als man heel veel te kort.