Ik zit in vaders rookstoel bij het raam
En zie nog steeds de weidse bollenvelden
Waar stro nu ligt als goudgeel winterdek
Groeit straks beton in plaats van zomerbed
De heg is afgeschoren tot de grond
En naast de slootjes tussen stoppelriet
Zie ik dat wilg na wilg zijn kop verliest
Opeens zie ik een kind, het lacht en zwaait
Het kent nog geen malheur, dat maakt me blij
Ik loop naar buiten, roep het vrolijk kind
Als wederwoord hoor ik het zachtjes zingen