Welkom,
Gasten
|
|
Hij dag dat hij een Schoonheid zag
Daar in de maneschijn. Maar toen hij weer keek was het slechts Een oude sjaggerijn. “O God!”, riep hij en wendt zich af, “Dit is beslist geen gein.” Hij dacht dat hij een Vrome zag, Daar naast zich in de kerk. Maar toen hij weer keek was het slechts Een stukje duivelswerk: “t Is maar”, zei hij “Uit zestien tien Een blauw-hardstenen zerk”. Hij dacht dat hij een Wijze zag, Een wijsgeer voor zijn hart. Maar toen hij weer keek was het slechts De domheid, zeer benard. Hij riep: “Dit is het ook al niet, Val dood nu voor mijn part!” Hij dacht dat hij zich zelve kent (Hij is al vijftig jaar). Maar toen hij weer keek zag hij slechts Een domme oude vent. Hij zei: “Ik ga geen kant meer uit, ‘k Blijf zitten op mijn krent”. |
Alleen ingelogde leden kunnen reageren.
|
Ik bad er dikwijls om maar werd nooit bader –
een kinderklomp is zomaar nog geen schoener –
ik was des duivels maar toch zelden Moener
dan hij die droogte treft als ware wader.
Bij welke daden noemt men mij een doener?
Wat deed ik ooit om door te gaan als dader?
Dè daad, roept u, maar nee, aan mij geen vader
wat dat betreft ben ik toch meer een zoener.
En bij het water zat ik aan het kader
maar trof het slecht, mijn maat was een lauwloener
en lachte als een echte ha-ha-hader.
Toch werd de prille lente stilaan groener
en vloeide mij de Eden door de ader:
ik waande mij Jan Pieterszoon, maar koener.