Vandaag komt er een regenboog omlaag
en loopt een berg van Bombay naar Den Haag;
een dinosaurus zal een godheid baren..
Of morgen – maar ik denk toch echt vandaag.
Zijn tegenstander was de stoere geus
zo vaak geroemd in Hollandse kronieken,
hijzelf was meer een held voor katholieken
met oorlogsschip De Windhond: Corneel Weus.
Hij had als Spaansgezinde weinig keus,
bestreed vol vuur de nieuwe republiek en
haar zeevaarders met haken en met pieken
en deed dat alles uiterst religieus.
Maar bovendien was hij de vader van
de vrouw die trouwde met ‘de vos der zeeën’,
‘El Zorro de los Mares’, Spaanse held.
En of dat voortkwam uit een groter plan
of erger nog: uit grotere ideeën
wordt godzijdank historisch niet vermeld.
Hij heette Tjores en hij had een baard,
hij was met zwaard en enterhaak bedreven.
Wie hem ontwaarde wendde vast de steven,
vaak tevergeefs, dan werd geen man gespaard.
Maar nooit heeft hij eenzelfde roem vergaard
als Jan, Piet en Corneel, dus ongeschreven
blijft heel de rest van Tjores’ ruige leven;
wie Tjores was bleef voor ons niet bewaard.
En waar hij dan ook rust, hij rust in vree.
Ze waren ferme jongens, stoere knapen
met een alom gerespecteerd beroep.
Dankzij hun spirit telden wij nog mee.
Thans heeft al wie een baard draagt en wil kapen
terstond het halve leger op z’n stoep.
Dekzwabber is hij op een haringbuis.
Het zeegat uit, op zeven zeeën varen,
(er waren nog geen leerplichtambtenaren
of gelijksoortig officieel gespuis).
Geleid door Poolster, God en Zuiderkruis
kiest hij het ruime sop, de woeste baren:
wat Spaanse matten voor het land vergaren
en rijk beladen met de boot naar huis.
Zijn leven lang blijft hij de Staten trouw,
maar zal dat nog verschrikkelijk bezuren
in strijd met een Oostender kapervloot.
Hij stuurt verkeerd en brengt zichzelf in ’t nauw.
De admiraal belandt tussen twee vuren,
hetgeen tenslotte uitmondt in zijn dood.
Hij meldde zich als maatje op een schip
en vocht al vroeg voor Engelsen en Fransen.
Dit lenig joch berekende zijn kansen,
klom onder Bestevaêr tot luit met stip.
Zijn kaperbrief was toen een rechtsbegrip,
het voeten spoelen min of meer usance;
hij liet een Hollands schipper tobbedansen
en bij terugkoop leegde men diens knip
De Texelslag, zijn grootste wapenfeit
bracht brood bij Franse hongerige monden.
Men sloeg hem ridder – zeemachtcommandant.
Voor Duinkerk een markering in de tijd.
Hij werd nog vele malen uitgezonden.
Een longontsteking zette hem aan land.
Vrouwen vallen niet voor dichters
Want die zijn hen te verbaal
En die blijken vaak ontwrichters
Van de klare liefdestaal
Mannelijke dichters jokken
Met poëtisch gejongleer
Om de meiden te verlokken
Tot banaal geslachtsverkeer
Geef mij dan maar dichteressen
Want die zijn bijna sacraal
Zoals tempelpriesteressen
En misbruiken nooit de taal
Om hun driften te vermommen
Of hun geilheid kond te doen
Middels vals verheven trommen;
Neen, zij houden hun fatsoen
Zulke dichteressen min ik
Meer dan welke dichter ook –
Lezer, stop nou dat gegrinnik,
Of ik raak nog van de kook! -
Jammer, maar met zulke liefde
Stond ik meermaals in de kou,
Wat mij uitermate griefde,
Maar ik ben dan ook een vrouw.
Soms kom ik hele hordes letters tegen
die zich naar alle kanten toe bewegen.
Ik maan ze dan één richting uit te gaan;
het liefst tot een gedicht aaneengeregen
Juich als vrij zijn slechts voor jou betekent
Dat je weer eens niet naar school toe hoeft
Vrijheid is alleen maar vanzelfsprekend
Als je nooit iets anders hebt geproefd
Daar komt de pater aan!
Broedend beloert hij me
Ik word door
Hevige angst overmand
Want hij houdt teder een
Aristolochia
(Hier ook wel pijpbloem genoemd)
In zijn hand
Dichten is een ritmisch braken,
is een taalverkavelend slaken
van een ultrasone kreet,
ultravisionaire lichten
op verholen bronnen richten
van een reeds verstommend leed
dat zichzelf niet meer kan schrijven,
lijf-aan-lijf gevechten drijven
met het beest der taalstagnering,
der nooit uitgerotte zwering
aan het afgeknotte woord,
dichten is jezelf verlichten,
is jezelf een beentje lichten
is expressie, enzovoort
Door almaar korten van de nachten,
getjielp, getjiftjaf en gefluit
– altijd te vroeg, te schel, te luid –
ontstaan er voorjaarsmoeheidsklachten.
Ook bloemgevoos is desastreus.
De lentekriebels? Aan me neus!
Door hooikoorts raak ik bar van slag.
Toch zie ik naar de lente uit,
want ergens in april besluit
het vrouwvolk: heden rokjesdag!
Lastig, die dranghekken
‘Mag ik er door, agent?
Hé! Waarom schiet u
Nu woest op mijn wiel?
Bent u bevreesd voor mijn
Acceleratiekracht?
Rustig; het is maar
Een flutscootmobiel!’
De vorstgrens is weer opgeschoven
en rillend sta ik naast mijn bed.
De gang van deken naar toilet
bezorgt me nou al winterkloven.
Wie ijspret heeft bedacht en sneeuw
vind ik de knoeier van de eeuw,
kijk mij daar nu eens zielig staan:
totdat ik eerst ben uitgerild
kruip ik weer in mijn koudeschild
met zeven lagen kleding aan.
Nou, herfst is anders ook niet mis.
Met griepprik, borstrok, levertraan.
trekt iedereen weer kleren aan.
Voor broek uit is het veel te fris.
Nu kleurt het lichaam weer naar wit.
Door buikaangroei verdwijnt het lid
in het verstrijken der seizoenen.
Wat zo vrijmoedig werd getoond
ziet nu slechts licht als ’t wordt verschoond.
Het geurt ook minder naar limoenen.
De zomer kent veel ongemakken
geen jaargetij stinkt zo naar zweet
en ter volmaking van het leed
laat Nederland de kleren zakken;
van naveltiet tot schrompelkloot,
ze worden schaamteloos ontbloot
ter ere van wat zonneschijn.
Als ik dat ongemak zie hangen
bekruipt mij een intens verlangen
naar strenge winters en Calvijn.
Ik liep eens in de polder te verzinnen
Bekeek de bonte koeien die er staan
Ik zag er plots een koppel hazen gaan
Meteen schoot mij een nieuwe vorm te binnen
Ik zond het in, ‘Hetvrijevers’ stond paf
Maar goed, nu dwaal ik af