Mijn bundel is door Driek ooit gesigneerd De titel luidt: Een loopje met de tijd Het eerste vers lijkt aan hemzelf gewijd Want lees maar wat het slotterzet oreert:
‘Maar als het laatste uur ooit heeft geslagen Dan ziet men zwartomlijnd geschreven staan: Te jong – hij was te jong om heen te gaan.’
Citaat uit het gedicht ‘Leeftijd’. ‘Een loopje met de tijd’, Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam, 1993.
De zelfbenoemde poëzie-elite Vond hem als dichter maar van laag allooi Zijn rijmkunst, in haar ogen, was geklooi Waarop zij van haar toren uit kon schieten.
Ik denk niet dat het hem echt kon verdrieten Dat men hem in die toren zag als prooi. Hij deed naar die eliteplek geen gooi En ging er ook het liefst niet op visite.
Hij kon van strakke vormen juist genieten En wilde zijn gedachten in de plooi Van sonnettettes en sonnetten gieten
Ik houd voor hem een welgemeend pleidooi Want hij behoorde tot mijn favorieten. Ik vind zijn verzen ‘Onverwoestbaar mooi’.
Wanneer op deuren duwen staat geschreven Doe ik het tegendeel en trek toch even. Al weet ik dat geen deur dan opengaat, Ik wil mijn onvermogen zelf beleven.
Uit: Onverwoestbaar mooi – 2003
Onverwoestbaar mooi
Hij die zijn laatste regel had geschreven kwam bij de grote poort en trok nog even – best wetend dat ie zelf wel opengaat – die onmacht wou hij tot het laatst beleven.
Wat had ik graag de naam Komrij gelezen In dat verdomde teletekstbericht Of Zwagerman: de lui die Driek misprezen En hem kwalificeerden als ‘te licht’
De leden van het kunstenaargericht Die nooit verzuimen terpentijn te pissen Op elk niet door henzelf gepend gedicht Kortom, figuren die ik niet zou missen
’t Is echter niet aan mij zulks te beslissen Maar aan de Macht die het heelal beheerst In al diens wijsheid nam Hij Driek van Wissen De goeien, immers, gaan altijd het eerst
Drieks tegenstrevers voelen ‘m al aan: Zij hebben nog een lange weg te gaan
Wanneer een lichte dichter is gestorven dan zou je denken: dat is minder zwaar, hij heeft in zoveel mooie taal gezworven, er komt een punt, dan is hij ermee klaar.
En al die grappen die hij heeft verwoord, hoe vaak heeft hij wel niet de spot gedreven met liefde, dood, met een karaktermoord, of zelfs zijn eigen eindsonnet geschreven.
Ook als de ironie het af moet leggen, toch zoekt hij naar een vorm die daarbij past, die weergeeft wat hij daar over kan zeggen al is hij nu dan zelf niet meer vormvast.
Het blijft een lullig puntje aan het leven: de clou is van tevoren al gegeven.
Het was bij hem niet nodig om te gissen Naar wat hij had bedoeld met een gedicht, Je vroeg je ook niet af wat hij wellicht Verstopt had achter woordbetekenissen.
Een metrum, rijm, voor velen hindernissen, Zag hij juist als een doel, een soort van plicht. Met vaste vorm hield hij zijn verzen licht En wist zo onze blik vaak te verfrissen.
De dood, waar iedereen een keer voor zwicht, Die over onze levens kan beslissen, Heeft plotseling zijn blik op hem gericht.
Helaas, we zullen hem nu moeten missen En ook die strik en zijn bebaard gezicht Maar niet de poëzie van Driek van Wissen.
Mijn eerste vrouw vree met de halve stad De tweede was verslaafd aan Belgisch bier De derde had in elke hand een gat Zo is er met de liefde altijd wat: Ik vraag me af, wat brengt me nummer vier
Nou is de ark van Noach wéér ontdekt! Een jaarlijks ritueel rond deze tijd Er moet een vlóót geweest zijn van die dingen
Om wat de échte is woedt hevig strijd - Niet ongewoon in christelijke kringen – En half Amerika gelóóft die kul!
In elke staat hoor je er gospels zingen Het fundamentalistisch onbenul Heeft zijn tentakels gretig uitgestrekt
Een zondvloed zal dat land niet gauw bedekken Er heerst daar al een overvloed aan gekken
Voor wie het gemist heeft: op youtube staan ook mooie filmpjes, voor het eerst van de binnenkant van de ark! Let ook eens op de stenen, rechtsboven dit expeditielid, die - een wonder!- de zwaartekracht trotseren.
Vandaag komt er een regenboog omlaag en loopt een berg van Bombay naar Den Haag; een dinosaurus zal een godheid baren.. Of morgen – maar ik denk toch echt vandaag.
Hij is nog jong en boekt nog steeds progressie
Maar o wat is hij al geweldig goed.
De bal kleeft als een speeltje aan zijn voet,
Het kleine Argentijnse wonder Messi.
Zijn spel zit vol met dreiging en met pressie
Omdat hij steeds iets onnavolgbaars doet
En acties tovert uit de hoge hoed:
Voor tegenstanders is hij een obsessie.
Het voetbal heeft hij tot een kunst verheven.
Naar hem te kijken dat is puur genot
Waardoor je rilt en bijna lijkt te zweven.
Zijn dribbels, voetbewegingen, zijn schot:
Hij laat het spel van Johan Cruijff herleven,
Hij is de hedendaagse voetbalgod!
Zijn tegenstander was de stoere geus zo vaak geroemd in Hollandse kronieken, hijzelf was meer een held voor katholieken met oorlogsschip De Windhond: Corneel Weus.
Hij had als Spaansgezinde weinig keus, bestreed vol vuur de nieuwe republiek en haar zeevaarders met haken en met pieken en deed dat alles uiterst religieus.
Maar bovendien was hij de vader van de vrouw die trouwde met ‘de vos der zeeën’, ‘El Zorro de los Mares’, Spaanse held.
En of dat voortkwam uit een groter plan of erger nog: uit grotere ideeën wordt godzijdank historisch niet vermeld.
Hij heette Tjores en hij had een baard, hij was met zwaard en enterhaak bedreven. Wie hem ontwaarde wendde vast de steven, vaak tevergeefs, dan werd geen man gespaard.
Maar nooit heeft hij eenzelfde roem vergaard als Jan, Piet en Corneel, dus ongeschreven blijft heel de rest van Tjores’ ruige leven; wie Tjores was bleef voor ons niet bewaard.
En waar hij dan ook rust, hij rust in vree. Ze waren ferme jongens, stoere knapen met een alom gerespecteerd beroep.
Dankzij hun spirit telden wij nog mee. Thans heeft al wie een baard draagt en wil kapen terstond het halve leger op z’n stoep.
Oranje was een echte kampioenenploeg
Op doel stond uiteraard de lange Geert van Gaelen
En achterin de reeds op jonge leeftijd kale
Bert Bierenbroodspot naast de slimme Karel Kloeg
In de defensie stonden tevens Kees van Kan
Johannes Jongeneel en Peter Paul Poepon
Centraal stond Alfons Achterberg naast het kanon
Gert-Jan van Gobbel en de kleine Pinkelman
De aanval werd gevormd door het vermaarde koppel
Martinus Markenburg en Otto van den Opkamp
En in een vrije rol voorlopig Remko Koplamp
(Als coach van het geheel fungeerde Rinus Knoppel)
Maar wat een pech, juist voor een wedstrijd om een plak
Werd “Rem” geplaagd door een poliepenongemak