Ik ben de wildgroei langs uw beukenhagen
Ik ben de slinkse kruiper in uw gras
Ik ben welhaast een onuitroeibaar ras
Ik ben uw diepe smart, uw jammerklagen
Ik blijf, al gaf u mij een giftig bad
Uw immer toegenegen zevenblad
Johannes was gelovig
overtuigd van Gods bestaan
Ik niet, zei ik en Hannes keek
me ongelovig aan