‘De mannen domineerden steeds de kunst
En vrouwen worden nauwelijks genoemd:
Die moesten steeds bordurend binnenblijven!’ 

‘Dat mens Van Schurman was toch heel beroemd
Die kon mooi schilderen en ook goed schrijven
En werd geprezen om haar meesterschap! 

Nee, echt talent komt altijd bovendrijven
En al die mannen vonden haar heel knap
Ze dongen ellebogend om haar gunst 

Je hebt, al is het nog zo spijtig Truus
Dus voor je niet-beroemd zijn geen excuus’

 Anna Maria Schurman (1607 - 1678) werd ‘de Sappho van de Lage Landen’ genoemd. Deze opmerkelijke vrouw sprak en schreef tusen de twaalf en vijftien talen, schreef gedichten in het Latijn, kalligrafeerde (en net zo gemakkelijk in het Arabisch en Hebreeuws) en telde onder haar vrienden Descartes en koningin Christina van Zweden. Ze werd geprezen door dichters als Jacobus Revius, Daniel Heinsius en Constantijn Huygens; grote jongens in hun tijd. Door haar leergierigheid studeerde ze niet alleen rechten, geschiedenis, filosofie, medicijnen, oosterse talen en allerlei kunstvormen als schilderen, muziek, borduren en kalligrafie - en werd hierin geroemd om haar kwaliteit -, maar helaas ook theologie bij Voetius, een streng calvinist, waarop ze stopte met schilderen en de rest van haar leven verprutste en wijdde aan godsdienst en wetenschap. In 1666 ontmoet ze Jean de Labadie, een bekeerde jezuïet die een geloofsgemeenschap had gesticht, sluit zich bij hem aan en verklaart dat kennis nutteloos is om het goddelijk plan te doorgronden.
Dit soort vrouwen kom je tegenwoordig ook wel tegen, maar die hebben hersenloosheid als excuus.
Je moet trouwens het boek Grote meesters van de westerse schilderkunst - Schilderessen van Jordi Vigué eens lezen; dat staat vol met ten onrechte niet in de canon opgenomen kunstenaressen, want ik wil  wel verklappen dat ik volkomen ongelijk heb met wat ik in het gedicht beweer.
(Uit De Canon van Nederland)

Log in

Gebruikersnaam en wachtwoord:

Zoeken

Forum Recent

Uit het archief

Vertalingen



Daar is-ie

Lente laat zijn blauwe lint
zwierig door de luchten zweven;
zoet-vertrouwde geuren geven
kietelend het land een hint.
Maarts viooltje droomt:
binnenkort ontluik ik.
– Hoor, van ver
een wijsje zacht en loom!
   Lente, daar ben jij!
Jou ja! voel en ruik ik.


Hatsjie

Lente laat zijn lauwe wind
grasduinend door velden zweven;
bloesemende bomen geven
kietelend mijn neus een hint.
Maarts viooltje droomt,
wil met hommels dollen.
— Voel alweer
zo’n snot- en tranenstroom!
   Lente, bah, hatsjie!
Jij weer met je pollen.


Er ist’s

Frühling lässt sein blaues Band
wieder flattern durch die Lüfte;
süße, wohlbekannte Düfte
streifen ahnungsvoll das Land.
Veilchen träumen schon,
wollen balde kommen.
– Horch, von fern
ein leiser Harfenton!
   Frühling, ja du bist’s!
Dich hab’ ich vernommen!

Eduard Mörike (1804-1875)