Sonnettenkrans van een lightversefundamentalist
(in 6 uur full time )

I
‘Wat ben ik knap!’zo liet ons Pfeijffer weten
Hij had zich in de verstechniek bekwaamd
En gaf de wereld daarna onbeschaamd
Zijn half gelukt probeerseltje te vreten

Want wat  dus een sonnettenkrans moest heten
Was slordig, ruw, onaf, niet afgebraamd
Een domper na wat er was  uitgekraamd
In ‘t holle galmen van zijn Tarzankreten

De  makers van het rammelend refrein:
Zij putten hoop uit al die loze woorden
En denken dat zij dus óók Dichters zijn

Er dwaalt slechts één gedachte door hun brein
Terwijl zij onze taal verheugd vermoorden:
‘Mijn woorden klinken zoet als marsepein’

II

‘Mijn woorden klinken zoet als marsepein’
Maar marsepein, zo kan ik u vertellen
Zal spoedig al uw tandglazuur gaan kwellen
En maakt een treurig eind aan het festijn

Het kunstgebit dat volgt, zal ook gaan knellen
En daarna komt u op het werkterrein
Van - naar ik hoop - een kundig chirurgijn
Die u door nood gedwongen  op moest bellen

Maar ik dwaal af, al is dat wellicht fijn
Voor wie de dichtkunst niet zoveel kan schelen:
Die smaalt op Vondel, Hooft of een Boleyn

De smachters bij het vormloze kwatrijn
Die zich bij een Gerbrandy niet vervelen
Ik vroeg me af: zou dat nu écht zo zijn?

III

Ik vroeg me af, zou dat nu echt zo zijn?
Die poëzie bestaat slechts bij de gratie
Van woorden met een sterke evocatie
Als bad en bed en brood, en brood en wijn

Helaas is dit het kenmerk van de natie:
Het volk bezit qua hersens slechts een grein
En volgt wie gaat gekleed in hermelijn
                                                                     *)

En zelfs volgt men wie naakt gaat, maar laat weten:
‘Mijn kleding? Zie! Brokaat; fluweel; satijn!’
Dan buigen de plebejers en proleten

Wie zich zo’n kledingstuk heeft aangemeten
Krijgt altijd slaafse volgers, groot en klein
Ach, keizerskleren raken nooit versleten

IV

Ach, keizerskleren raken nooit versleten
Want humbug krijgt altijd de eerste prijs
En in ivoren torens wordt waanwijs
Een diarree van woorden uitgescheten

Huub Oosterhuis mag zich zeer welkom weten
In kerk en kroeg en zelfs in het paleis
Hij wordt gevoed met koninklijke spijs
Door vroom gepeupel vleiend nagezeten

Wie in dit land zijn taal beschaafd verfijnt
Die wordt dat tot zijn dood toe nagedragen
Het wordt naar alle hoeken doorgeseind

Opdat zijn werk maar niet in druk verschijnt
Alleen de holle vaten mogen slagen
Nooit komt er in dit land hieraan een eind

V

Nooit komt er in dit land hieraan een eind:
Aan zwetsers die in hoekjes samenspannen
Waar zij alweer een Nieuwe Stroming plannen
Waardoor wat ‘oud’ en ‘slecht’ is dan verdwijnt

Vernieuwd, Modern, zo noemen zich die mannen
Traditie dient vernield en ondermijnd
Zodat hun ikje ook eens flauwtjes schijnt
En taalgevoel en schoonheid wordt verbannen

Er is een land van zieners en profeten
O lezeres, maar dat is ver van hier
Hier heersen slechts de pseudo-alfabeten

De Dichters met gelaten, grauwgesleten
Zij vinden enkel vreugde en plezier
Aan het gebakkenluchtgebakjes eten


VI

Aan het gebakkenluchtgebakjes eten
Vindt hier de Dichter voedsel voor zijn geest
Hij geselt onze streken als tempeest
Van meer verfijnde zielen en estheten

Steeds luider klinkt het brullen van dit Beest
Zodat de lezer doof wordt voor het weten
En  alle oude kennis blijkt vergeten
Die er van prosodie ooit is geweest

Ik heb mij nu van deze taak gekweten
En spijker u bij deze even bij:
De dichtkunst? Dat is passen en is meten

‘Stop’, wordt door mij u stevig toegebeten
‘Met lezen van wat  woordjes op een rij
En het voor zoete koek die kletskoek vreten’

VII

En het voor zoete koek die kletskoek vreten
Moet uit zijn, lees eens over prosodie!
Bemin het metrum, ritme, bellettrie!
Heb lief die vormen, zij zijn niet versleten!

De versvorm is een degelijk chassis
Al eeuwen lang in zwang bij de poëten
Voor elk gevoel, op alle lengtebreedten
Geschikt voor scheldpartij en voor esprit

Ballade en rondeel, spicht en onzijn:
Zij zullen u naar hoger honing stuwen
Dat geldt ook voor het Perzische kwatrijn

Pentameter, trochee, alexandrijn:
Ik zal ze door uw domme strotten duwen
Voordat ik grimmig in mijn graf verdwijn!

VIII

Voordat ik grimmig in mijn graf verdwijn
Zal ik die kennis in uw breinen prenten
En dwingend met die oude vormen venten
En wegdoen, al die uiterlijke schijn

Verhef u dus maar van uw luie krenten
Ik schenk u (ja, figuurlijk) klare wijn
Ik  roep toch niet voor niets in de woestijn?
Dus grijp de pen, leergierige scribenten

Of blijft u liever toch maar vaagjes zweven
Bij leuterkoek en woordaanstellerij
Bevreesd om van de kudde afgedreven…

Waar is die VOC-geest toch gebleven?
Waar blijft die fiere schare, frank en vrij?
O, dat ik dat nog meemaak in mijn leven!

IX

O, dat ik dat nog mee maak in mijn leven:
Leergierigheid, zodat men niet meer valt
Voor wat een Pfeijffer door zijn knevel bralt
Aan wiens sonnetten vele fouten kleven

De kennersblik is heden zeer versmald
Geen criticus heeft in de krant geschreven
Dat Pfeijffer vele zonden heeft misdreven
En met rijk rijm zijn werkstuk heeft verknald.

Dus kom; grijp naar de pen of ganzeveer
En plemp in fraaie, sierlijke refreinen
Uw zieleroersels op A-viertjes neer

Ga als een gek met de techniek tekeer!
Dit zie ik voor mijn geestesoog verschijnen:
Gedichten van een dame of een heer

X

Gedichten van een dame of een heer
Tot aan de strot gevuld met schrijftalenten
Geen Favereys of metrum-impotenten
Maar kenners van het rijmend veld van eer

Elisie-vrij en geen enjambementen!
Streng calvinistisch, zuiver in de leer
Voortdurend met Jaap Bakker in de weer
En metrumproevers, lettend op accenten

Hoe zinloos is normaal een mensenleven
Dus máák een zin en vul uw leven in
Verrijk de wereld met uw regelgeven

En als die zinnen dan  gaan samenkleven
Dan ziet u vele zinnen, zin na zin
Die enkel maar naar het volmaakte streven

XI

Die enkel maar naar het volmaakte streven
Die keren zich vol liefde tot de taal
En hebben weinig zin in het kabaal
Dat Pfeijffer maakt; hij maakt wel érg veel leven

Want hij bezit nog niet het arsenaal
Aan vakkunst waarmee verskunst is doorweven
En liever dan dat eerlijk toe te geven
Verhult hij dat net iéts te theatraal

Wie gaat nog bij een Meester in de leer?
Wie wil nog in diens diepe voren ploegen?
De leerling zwijgt en brengt hem jaren eer

Hij toont vol vrees zijn werkstuk aan zijn heer
Zijn meesterwerk, product van jaren zwoegen
Volmaakt van taal, techniek en ook van sfeer

XII

Volmaakt van taal, techniek en ook van sfeer
Dat lukt pas na veel zweten en veel schrappen
Maar oefening baart kunst, zo zult u snappen
Want ook een wagenwiel draait slechts met smeer

(Let op, hier volgt een duidelijke sneer)
Je zult zo’n Pfeijffer daar niet op betrappen
Die vindt zich al een meester kletskoekhappen
Ook als hij mis hapt bij de eerste keer

Afijn, ik heb nu wel genoeg geschreven
Het einde komt nu eindelijk in zicht
’t Zou sneu zijn voor de eindmeet hier te sneven

Maar dit is hoop ik toch wel bijgebleven:
Schrijf technisch vaardig, hoe of u ook dicht
Laagbijdegronds, diepzinnig of verheven

XIII

Laagbijdegronds, diepzinnig of verheven:
Maar nooit verwrongen of gekunsteld dus
Taalvaardigheid is hierbij steeds een plus
Wanneer er weer eens laat wordt opgebleven

Al sinds de dagen van Egidius
Bracht metrum onze verskunst steeds tot leven
De boer verleidde in zijn groene dreven
De meiden met een wulpse dactylus

Ooit heerste hier de ware dichtersfeer
Het wemelde hier van de rederijkers
En vrouwen vielen voor hun voeten neer

Hun hartstocht leidde tot geslachtsverkeer
En straalde uit hun merenblauwe kijkers…
Maar ach, ik zwijg, zoiets komt nimmermeer

XIV

Maar ach, ik zwijg, zoiets komt nimmermeer
De dichtkunst is, zo lijkt het, lang verloren
Er klinkt gepiep uit een ivoren toren
Men is alleen met ego’s in de weer

Ik zal me hier niet langer meer aan storen
En hoop niet langer op een ommekeer
Dus staak ik nu maar mijn gelamenteer
Want zeg nou zelf, wie wil de waarheid horen?

‘Komaan, vooruit, eerst maar een hapje eten
Er staat nog wat  Louisiana stew’
Zo mompel ik, maar ach, het klinkt verbeten

Ik poog vergeefs de zaak maar te vergeten
Mijn oog valt steeds weer op dat interview
‘Wat ben ik knap!’zo liet ons Pfeijffer weten

XV

‘Wat ben ik knap!’ zo liet ons Pfeijffer weten
‘Mijn woorden klinken zoet als marsepein’
Ik vroeg me af: zou dat nu echt zo zijn?
Ach, keizerskleren raken nooit versleten

Nooit komt er in dit land hieraan een eind:
Aan het gebakkenluchtgebakjes eten
En het voor zoetekoek die kletskoek vreten
Voordat  ik grimmig in mijn graf verdwijn

O, dat ik dit nog meemaak in mijn leven:
Gedichten van een dame of een heer
Die enkel maar naar het volmaakte streven:

 Volmaakt van taal, techniek en ook van sfeer:
 Laagbijdegronds, diepzinnig of verheven
Maar ach, ik zwijg, zoiets komt nimmermeer...


*) Hier kwam ik rijm te kort, vandaar die  spatie


Voor wie nu verheugd opmerkt dat in het laatste sonnet een ernstige rijmfout zit: omdat zo’n sonnettenkrans wel erg makkelijk is heb ik voor het slotsonnet een bout rimé gemaakt. Dat betekent dat ik de rijmwoorden van een slotsonnet uit een andere sonnettenkrans genomen heb met als extra uitdaging daarmee een coherent verhaal tot stand te brengen dat als uitgangspunt diende voor het geheel. Een bout rimé is een bout rimé, dus de fout bleef. En die komt dus helemaal voor rekening van Bas Jongenelen. Ga je schamen Bas.

Uiteraard heb ik me er niet zo makkelijk van afgemaakt als Ilja: een beetje sonnettenschrijver hanteert een consequent rijmschema met twee rijmklanken in het octaaf, geen vier zoals Ilja, dan is het helemaal geen kunst. In dit geval abba baab cde cde, waarvan ik enkel afweek als de slotsonnetregel hiertoe dwong en ik dan een rijmklank minder gebruikte, wat Ilja wel buitengewoon geniaal moet vinden. En uiteraard dient elk sonnet een volta te bevatten.
Voor wie zich afvraagt wie Jaap Bakker is; hij is de maker van het enige goede rijmwoordenboek in onze taal.

 

.

Log in

Gebruikersnaam en wachtwoord:

Zoeken

Forum Recent

Uit het archief

Het monster van de angst


Anne Vegter en haar echtgenoot

We zijn blij en verheugd dat de Dichteres des Vaderlands eindelijk eens een bijzonder geslaagd product heeft afgeleverd. We plaatsen het hier in zijn geheel:

Komt een duif van honderd pond,
een olijfboom in zijn klauwen,
bij mijn oren met zijn mond
vol van koren zoete vrouwen,
vol van kirrende verhalen
hoe de oorlog is verdwenen
en herhaalt ze honderd malen:
alle malen zal ik wenen.

Sinds ik mij zo onverwacht
in een taxi had gestort
dat ik in de nacht een gat
naliet dat steeds groter wordt,
sinds mijn zacht betraande schat,
droogte blozend van ellende
staan bleef, zo bleef stilstaan dat
keisteen ketste in haar lenden,
ben ik te dicht en droog van vel
om uit te zweten in gebeden,
kreukels knijpend evenwel,
en 'vrede' knarsend, 'vrede', 'vrede'.

Liefde is een stinkend wonder
van onthoofde wulpsigheden
als ik voort moet leven zonder
vrede, godverdomme, vrede;
want het scheurende geluid
waar ik van mijn lief mee scheidde
schrikt mij nu het bed nog uit
waar wij soms in dromen beiden
dat de oorlog van weleer
wederkeert op vilte voeten,
dat we, eigenlijk al niet meer
kunnend alles, toch weer moeten
liggen rennen en daarnaast
gillen in elkanders oren,
zo wanhopig dat wij haast
dromen ons te kunnen horen.

Mag ik niet vloeken als het vuur
van een stad, sinds lang herbouwd,
voortrolt uit een kamermuur,
rondlaait en mij wakker houdt?
doch het versgebraden kind,
vuurwerk wordend, is het niet
wat ik vreselijk, vreselijk vind:
het is de eeuw dat niets geschiedt,
nadat eensklaps, midden door een huis,
een toren is komen te staan van vuil,
lang vergeten keldermodder,
snel onbruikbaar wordend huisraad,
bloedrode vlammen van vlammend
rood bloed, de lucht eromheen behangen
met levende delen van dode doch
aardige mensen, de eeuwenlange stilte voor-
dat het verbaasde kind in deze zuil
gewurgd wordt en reeds de armpjes
opheft.

Kom vanavond met verhalen
hoe de oorlog is verdwenen,
en herhaal ze honderd malen:
alle malen zal ik wenen.