Een kever die zich in het noorden
Net in een verse draagbalk boorde
Zei korzelig met volle mond:
‘Ze maken het nu echt te bont
Ik ben me zo vaak lam geschrokken
Van het gebeier van die klokken
En waar ik ook niet tegen kon
Was muzak uit dat carillon
En weer wordt me een kool gestoofd
Men heeft mijn torentje onthoofd
Ik reageer nu nog wat bits
Maar drijven ze het op de spits
Word ik er botweg uitgesmeten
Dan zal men dat in Bolsward weten
Want verderop schijnt er een kerk
Bezaaid te zijn met houtsnijwerk’