De lange dagen van de zomerwende
de zoete nachten vol van maneschijn
De lange damesvinger die mij jende
de liefde was nog nooit zo puur en rein
De mooie ogen van de zo bekende
en zo beminde vrouw, mijn cherubijn
De liefde waaraan ik – een dromer – wende
bleek na een aantal weken puur venijn
Het was of blijheid uit mijn leven rende;
de zoete nachtegalenzang deed pijn
Ik voelde dode vlinders bij mijn lende
zoals gerechten vol van maden zijn
Ik had geloof gehecht aan een legende;
de ware liefde bleek slechts schone schijn