Welkom,
Gasten
|
|
een blauwe maandag was ik zanger van een grootse band
we waren aan de Schelde waar we uren mochten spelen daar stond ik fier als frontman van de Band die niemand kent we hadden druk geoefend en we zouden harten stelen maar in een show vol branie keek ik tegen ruggen aan het deed ons verder weinig want ze waren niet met velen bij ‘Twèfel en de spèt’ zag ik de eerste mensen gaan waarna een stel bij ‘Binne bùitûh’ stilletjes ging mokken ik wist, de Band die niemand kent, wordt onrecht aangedaan ‘Ut âhwe strandhùis’ maakte dat een jongen wilde knokken bij ‘Al ut liefs ùit Londe’ keek een clubje gasten suf die ‘Hardâh, dan ik hebbe ken’ met stille trom vertrokken de show was ongekend, alleen de zaal had niet veel puf ze konden hier geen Haags waarderen, zelfs geen Haagse Bløf |
Alleen ingelogde leden kunnen reageren.
|
Ik wacht tot mijn vriendin weer bij mij op de stoep zal staan
Het was nog middag toen wij zwijgend in de kamer stonden
Ik lig in bed, ik lees een strip, mijn leeslamp die staat aan
Ik tel al sinds het twaalf uur is geworden de seconden
Ze vroeg me, is er iets, ik zei, wat zou er moeten zijn dan?
en hoopte dat zij zeggen zou wat ik niet had gezegd
Ze lachte en ik lachte terug, daar had het alle schijn van,
Ze wierp me nog een handkus toe, ik dacht: ze meent het echt
Ze duwt me van zich af wanneer de wereld aan haar trekt
en houdt me vast zodra diezelfde wereld haar laat vallen
Ik doe precies hetzelfde, alles aan ons huisje lekt
Een lijden lijd je nooit alleen, je deelt het met z'n allen
Ze heeft me net gebeld, ze neemt vannacht de laatste trein
Ik antwoord alsof ik gezond heb tussen zonnebloemen
Mijn god, wat ga ik ver om niet alleen te hoeven zijn,
Of is dat wat de mensen, als het goed gaat, liefde noemen?
Nee, liefde is een dier, onzichtbaar groeiend langs een meetlat,
En pas als het volgroeid is toont het zich als leeuw of schaap
We moeten praten, zou ik moeten zeggen, maar ik weet dat
als zij in bed kruipt en me kust, ik doe alsof ik slaap