Trek het niet stuk, die dunne wedstrijdkleding
van tegenstanders in de gure herfst.
’t Is een gemene, kille overtreding:
ik noem dat voetbal op zijn spelbederfst.
Tot wie zal ik mij wenden op die dag als men jou begraaft? Tot de godvergeten Schikgodinnen met hun verkrampte meten en knippen van je levensdraad? Ik mag niet het zwaard zijn dat in een sterrenslag om je terugkomst, banen van planeten verstoort. En jij? Jij zult geen hartenkreten meer horen bij het halfstok van de vlag. Zo’n lage, sublieme wreedaardigheid moet haast wel door een god worden bedreven een wrede afgunstige god die, Tijd projecterend op hun kwetsbare streven, het aardse bestaan van de mens benijdt en daarom Gerrit, verlies jij je leven