De klimaatactivist
In het diepst van het woud
– ’t Was al herfst, maar niet koud –
Liep een heer in zijn eentje te dwalen.
Och, zijn oog zag zoo boos!
Hij was rood als een roos!
En hij tandknerste, als was hij aan ‘t malen.
“Mensen” riep hij verwoed,
“zijn een addergebroed,
Neen, een draak die niets doet dan verschroeien!
Alles beter dan dit!
Ik ga nu off the grid,
Zal me nooit meer met mensen bemoeien!”
En meteen zocht zijn blik
Naar een eikentak, dik
Genoeg om zijn boomhut te torsen.
Sindsdien woonde hij hoog
In die boom. Hij bleef droog
Door een vlechtwerk van twijgen en schorsen.
Het werd stil in het woud
Maar nog altijd niet koud,
Schoon de wintertijd kwam. En intussen
Woonde daar op dit tak,
Op zijn dode gemak,
Die mijnheer, tot verbazing der mussen.
En de winter vlood heen,
Want de lente verscheen,
Om opnieuw voor den zomer te wijken,
Toen een tweetal met zaag
Zeer gedegen en traag
Het tracé van een weg kwam bekijken.
“Deze boom is te krom,
Dus die zagen we om,
Te gevaarlijk als auto’s hier rijden.”
Maar opeens klonk een krak
En een stevige tak
Stortte neder, welhaast op hen beiden.
“Al mijn leven! van waar
Komt die tak?” riep het paar,
En werktuigelijk keek het naar boven.
En daar ging dien mijnheer
Als een duivel tekeer,
angstaanjagend, haast niet te geloven.
Op zijn vuurrode kop
Stond zijn haardos rechtop
En zijn baard hing zowat op zijn knieën.
Zijn kledij was gescheurd,
Door de bast groengekleurd
En zijn overjas hing haast in drieën.
“Scheer je weg, boevenkliek!”
Met een duivelsmimiek
Stond die heer daar te schelden en tieren.
“Scheer je weg met die zaag,
Of ik kom naar omlaag!
Ik zal jullie vertrappen als mieren!”
In een wip was de lust
Om te zagen geblust
Bij het tweetal. Geen woord dorst het te spreken.
’t Zag van schrik zóó spierwit
Als een laken, wen dit
Reeds een dag op het gras ligt te bleken.