Welkom,
Gasten
|
|
Plaatsnamen hebben in gedichten meestal maar een bijrol. Totdat ze een uitdaging vormen. Het topografisch zoekwerk laat ik achterwege. Dit schaar ik onder de kop Varia
Puiflijk De kappersleerling deed zijn best Met knippen, scheren en de rest Maar telkens als ik naar mijn kuif kijk Verwens ik hem, die knul uit Puiflijk * Veeg teken Er was een wedstrijd uitgeschreven Een wedstrijd vege tekens geven Wiens tekens waren ruim het veegste? Die kwamen van een man uit Pleegste * Colonjes ( Groesbeek ) De verkoop wilde niet zo vlotten Zijn hele handel lag te rotten En zo heeft ieder zijn besognes Dus ook die winkel in Colonjes * |
Alleen ingelogde leden kunnen reageren.
|
De Nimmermerel
Mistroostig valt de avond
en sip verschijnt de maan;
ze moet nog veertien nachten
maar vindt er niks meer aan.
Een ijverige dichter
doolt peinzend door het park.
Soms struikelt hij over een schaduw,
soms trapt hij in een hark.
Soms staat hij stil en luistert
en proeft de atmosfeer…
Dan klinkt in ’t schemerduister
een droef gekwinkeleer.
Wie zingt daar in die pijnboom,
onwerelds mooi en triest?
De dichter pakt zijn zakdoek,
hij hikt, hij snikt, hij niest.
Wat ruist daar langs de takken,
wat druipt er in zijn nek?
Bijziend kijkt hij naar boven,
ziet slechts een vage vlek.
‘O maan! Jij doet me denken
aan mijn vriendin Aleid:
dat grillige, dat fletse,
die ongenaakbaarheid.
Ik stuurde haar sonnetten,
zij reageerde stug.
Zal ooit haar hart ontdooien,
zie ik haar ooit terug?’
Iets dwarrelt naar beneden,
het is een zwarte veer.
Iets ritselt in de boomtop
en fluistert: ‘Nimmermeer.’