[youtube]rckTOjag83w[/youtube]
Maar nu die onbekende vertaling. Van wie is die en waarom is hij nu pas ontdekt ( herontdekt natuurlijk, want het was geen geheim in 1897 en ook niet clandestien uitgegeven)? Wel, de reden dat deze versie ontsnapte aan de aandacht van latere bloemlezers ligt waarschijnlijk aan de titel van de bundel, waarin het gepubliceerd werd in oktober 1897: Een Reiziger in Vroolijkheid, Nieuwe Voordrachten van Willem van Zuijlen, uitgegeven bij Van Holkema & Warendorf, Amsterdam. Een bundel met boert en luim voor bruiloften en partijen is niet bepaald de plaats waar je dit gedicht verwacht en ik zou de gezichten van de olijke bruiloftsgasten wel eens willen zien als iemand ‘De Raaf’ bij die gelegenheid voluit en op gedragen toon declameerde. Ik zou vooral benieuwd zijn hoever hij kwam, voor hem op waarschijnlijk boertige en luimige wijze de mond gesnoerd werd.
Daar staat dus, te midden van olijke stukjes als ‘Een bespottelijk misverstand’, ‘De Sinter-klaas-Vrijer’, ‘Aannemen, meheer!’ en ‘De Gemarineerde Haring’, opeens op pagina 172:
“DE RAAF (In versbouw en maat van ’t origineel naar het Engelsch van Edgar Allan Poe.) door MICHEL E. BARENTZ.”
‘k Had den langen droeven nacht, eenzaam, treurig doorgebracht,
Moede sloot ik nu mijn boeken, zette mij tot peinzen neer.
Slaap benevelde mijn blikken. – Plotsling hoorde ik toen een pikken
Als een zacht bescheiden tikken aan mijn venster, keer op keer,“
Nog een laat bezoeker’ zuchtte ik, schuilplaats vragend tegen ’t weer, ”
Dat slechts is het en niet meer.”
Nimmermeer vergeet ‘k dat uur! ’t Was December, woest en guur.
't Schijnsel van een stervend vuur, tooverde op een schimmenheir.
Vurig bad ik, dat de morgen mij bevrijden zou van zorgen. ’
t Leed diep in mijn ziel verborgen, om het meisje lieflijk teer
Leonora, rein als een engel, zwevend reeds in hooger sfeer
Draagt zij hier dien naam niet meer. ’
t Ruischen van `t gordijn zoo zacht, tooverde in dien droeven nacht
Sombre beelden, schrikgedachten voor mijn geest als nooit weleer.
Om die vrees te doen bedaren, sprak ik: ,,Wat kan angst mij baren?
't Is niet moeielijk te verklaren, ’t zachte tikken keer op keer,
Ja, het is een laat bezoeker, schuilplaats vragend tegen ’t weer,
Dat slechts is het en niets meer."
Doch ik wist mij te vermannen en om alle vrees te bannen,
Riep ik: ,,O! vergeef mijn dralen, schoone Dame of eedle Heer!
Slaap benevelde mijn blikken en zoo zachtjes was het pikken
Zoo bescheiden was het tikken aan mijn deur, dat, op mijn eer,
’k Dacht het slechts gedroomd te hebben. ’k Open wijd de deur deez’ keer,
Duisternis alom — niets meer.
'k Staarde in ’t duister. Huivrend, bevend, duizend angsten snel doorlevend,
Droomde ik droomen zoo ontzettend, als geen sterveling weleer.
Stilte heerschte er onverbroken. Doch als door onzichtbre spoken
Werd één enkel woord gesproken: “Leonora" en niets meer.
,,Leonora” riep ik klagend ,,Leonora" klonk het weer —
Slechts die naam— daarna niets meer. ’
'k Trad weer binnen. In mijn harte kampten twijfel, vrees en smarte,
Toen opnieuw ik hoorde kloppen, luider dan den eersten keer.
"Nu," riep ik, ,,komt het mij voor, dat ik aan mijn raam het hoor.
,,Of bedriegt mij mijn gehoor, is het slechts het ruwe weer?
,,Arm, onrustig harte zwijg, ik doorgrond het dezen keer:
''’t Is de wind en ’t is niets meer."’
k Open ’t venster snel, doch zacht. Uit den duistren, sombren nacht
reedt een raaf in, die, zoo dacht ik, schuilplaats zocht voor ’t ruwe weer.
Doch als nam hij reeds vooruit, bij zich zelf een vast besluit,
Sloeg hij snel zijn wieken uit, streek op ’t marmren borstbeeld neer.
Op Minerva’s buste streek hij boven de eiken deurpost neer.
Vloog en zat — en deed niets meer.
Lachend wendde ik nu mijn oogen, waar de vogel was gevlogen,
Die daar ernstig. statig zat, deftig als een machtig Heer.
En ik sprak hem aan en zei: ,,Raaf wat voert u toch tot mij?
Voert ge wellicht heerschappij over ’tnacht1ijk schimmenheir?
Zeg mij dan, wat zijn uw namen als der geesten Opperheer?”
En de raaf krast: ,,Nimmermeer."
Mijn verbazing was gerezen, bij dit woord van ’t vreemde wezen:
Want al lag er geen beteeknis in dit woordje “nimmermeer"
Wondervreemd klonk mij in de ooren, ’t van dien onheilsboô te hooren
Die, zoo ernstig kort te voren, streek op ’t marmren borstbeeld neer,
Boven mijne deur zich zette op Minerva’s borstbeeld neer,E
En den naam droeg: ,,Nimmermeer."
Doch weer deftig als tevoren, liet geen enkelen klank hij hooren,
Als vermocht dit eene woord hij te krassen en niets meer.
Van de plaats waarop hij stond, keek bij onheilspellend rond,
Zachtjes klonk het uit mijn mond: ,,Vrienden zie ik thans nooit meer,
"Morgen vliedt ook gij mij wis, als mijn hoop ontvlood weleer."
Doch de raaf krast: ,,Nimmermeer."
"Vogel, slechts dit ééne woord, heb ik steeds van u gehoord.,
"Kent gij dan geen enkel ander dan dit eeuwig ,,Nimmermeer"?
,,Hij, die u bezat voor heden, heeft wel zeker veel geleden
,,Tot hij eindlijk, moe gestreden, opgaf alle tegenweer,
,,En vertwijfelend zich wierp in der wanhoop somber meer:
,,Waaruit redding -- nimmermeer.”
Doch zoo ernstig bleef hij bij al hetgeen ik tot hem zei,
Dat ik hallef lachend mij zette in den leunstoel neer.
’k Liet mijn fantasie vrij spel en bedacht mij, wat toch wel
Deze bode van de hel meende met dat ,,nimmermeer"
Wat die zwarte, sombre, woeste raaf, der geesten Opperheer
Meende met dat ,,nimmermeer."
En zoo peinsde ik lang nog voort. Doch ik sprak geen enkel woord
Tot de raaf, wier vuurge blik, mijn hart trof als een gloeiende speer.
En, ik zonk vermoeid van ’t lijden, uitgeput door ’t lange strijden
In mijn stoel; op ’t purperzijden kussen viel het lamplicht neer;O
Op dit purperzijden kussen, in dit lamplicht, schoon en teer,
Zal zij zitten — nimmermeer.
Plotsling scheen `t dat mij omhulden, wolken, die de lucht vervulden
Of het wierookvat gezwaaid werd door een zalig englenheir.,
,Kunt gij, God,” riep ’k, ,,mij vergeven? Voeren mij opnieuw in ’t leven,
,De englen rein, die mij omzweven, door vergetelheid, o Heer?,
,Zal Lenora. ik vergeten, ’t schoone meisje lief en teer?"
En de raaf krast: ,,Nimmermeer.”
,,Ha! profeet, gij geest ven twijfel! Of gij vogel zijt of duivel,
,,Als verzoeker tot mij komt of zijt gedreven door het weer:
,,Spreek! en ban de schrikgedachten, die reeds in die bange nachten,
,Vaak mij tot vertwijfling brachten — is er vereeniging bij den Heer . . .,
,Zeg, is troost voor mij nog mooglijk boven’t schittrende starrenheir ? "
En de raaf krast: ,,Nimmermeer."
"Of ge vogel zijt of duivel, een profeet toch zonder twijfel,
,,Nu, zoo zeg mij bij den Eeuwge, bij den God, dien ik vereer:,
,Als we in reiner oorden zweven, wordt, opnieuw gewekt tot leven,
,,Mijn lot dan dooreengeweven met Leonora’s. Vind ik weer,
Haar, die reeds als zaalge engel, draagt dien naam in hooger sfeer?"
En de raaf krast: ,,Nimmermeer."
Snel tot woede dreef de haat mij: ,,Vogel! duivel! Nu verlaat mij!,
,En verdwijn in nacht en nevel, onheilsboô van ’t schimmenheir ;
"Laat geen veder als een teeken, dat dien logen gij dorst spreken,,
,Ga! ge moogt mijn rust niet breken, niet zitten op dit borstbeeld meer,
"Neem uw klauwen uit mijn hart, keer tot nacht en nevel weer,"
En de raaf krast: ,,Nimmermeer”.
En de raaf beweegt zich nimmer, zit nog immer, immer, immer
Op Minerva’s marmren borstbeeld boven d’eiken deurpost neer;
In haar oogen zit een gloed, fel als bij der duivlen broed,
En haar schaduw zwart als roet, werpt de lamp op ’t vloerkleed neer,
En mijn ziel kan uit die schaduw, die het lamplicht werpt neer,
Zich verheffen — nimmermeer.
Dat is bepaald niet slechter dan het werk van Thé Lau die al snel de metrische weg totaal kwijtraakt:
"In het diepste duister turend stond ik daar lang, verbaasd, bevreesd.
Vertwijfeld wegdromend naar plekken waar geen mens ooit was geweest,
De stilte wilde maar niet breken, verstomd gaf het geen enkel teken‘
Lenore?’was al wat ik kon horen, een zachte fluistering, een sfeer.
Uit mijn mond haar naam gefluisterd (voor de eeuwigheid ontluisterd)
- een echo van haarzelf
Het is alleen dat. Niets meer”.
(wordt vervolgd)