Er waren twee kabouters, ze heetten Ruw en Bot. Ze maakten altijd ruzie en daarbij ook veel kapot. Ze trapten tegen bomen aan en scholden vogeltjes verrot. Zo doolden ze maar door het woud, dreven met iedereen de spot. Ze kwamen bij een kleine hut met een bordje: ‘Hier woont God’. Een man met baard stond voor de deur en Bot riep: ‘Ha, een ouwe zot’. Ruw gaf de oude man een duw … nu volgt een wending van het plot.
Met zachte hand greep God toen in, de ventjes werden Lief en Lot. Het zijn nu vriendelijke elfjes, hun mondjes zitten wel op slot.