Opeens zag ik een brug. En aan weerszijden
geen pont, die je gewoonlijk daar ziet glijden
als je aan ’t sturen bent. Een tel of tien
dat ik zo stond, aan dek, aan ’t roer geklonken,
mijn koffie koud al in de tussentijd –
laat mij daar ergens uit een andersheid
een beeld ontwaren dat mijn ogen dronken.
over die brug, terwijl ik aan kwam varen.
Hij stapte af, hij lei een schrift in ’t gras,
O, dacht ik, o, dat dat mijn zoon ooit was.
Pom pom, zong ik, mijn hart zal dit bewaren.