Hij dacht dat hij een inktvis zag
Die danste in tutu.
Hij keek wat beter en het bleek
Een groene paraplu.
‘Parbleu!’ riep hij. ‘Ik had zojuist
Alwéér een déjà vu.’
Hij dacht dat hij een theemuts zag
Die rondreed op een tank.
Hij keek wat beter en het bleek
De geest van ome Henk.
‘Pak een sigaar en ga!’ riep hij,
‘Voordat ik me bedenk.’
Hij dacht dat hij een eenhoorn zag
Die vocht met een cycloop.
Hij keek wat beter en het bleek
Een pannenkoek met stroop.
‘Dit had ik al verwacht’, zei hij.
‘Ik lees mijn horoscoop.’
Hij dacht dat hij een deurmat zag
Die zong bij een gitaar.
Hij keek wat beter en het bleek
Wat sneeuw van vorig jaar.
‘Als men zijn voeten veegt’, zei hij,
‘Dan heb ik geen bezwaar.’
Hij dacht dat hij een otter zag
Die roeide door de gracht.
Hij keek wat beter en het bleek
De wortel van min acht.
‘Het heeft ons zwaar geschokt’, zei hij.
‘Het kwam zo onverwacht.’
Hij dacht dat hij een wasbeer zag
Op zoek naar groene zeep.
Hij keek wat beter en het bleek
Een zwembroek met een streep.
‘Een duikje van de hoge? Goed,
Na u dan!’ zei hij leep.
Hij dacht dat hij een doperwt zag
Geconserveerd in blik.
Hij keek wat beter en het bleek
Een aanval van de hik.
Hij riep: ‘Nu is ’t genoeg geweest.
Denk niet dat ik dit slik!’
Hij dacht dat hij een dekhengst zag
Die beet in een banaan.
Hij keek wat beter en het bleek
De pruik van tante Sjaan.
‘Wat een familie!’ zong hij bij
Het schijnsel van de maan.
Hij dacht dat hij een zeeman zag
Die zeilde om de Noord.
Hij keek wat beter en het bleek
Een onvertogen woord.
‘Wie dít ooit zegt,’ besliste hij,
‘Gaat dadelijk overboord!’
Hij dacht dat hij een neushoorn zag
Die wachtte op de tram.
Hij keek wat beter en het bleek
Een boterham met jam.
‘Dat heb je met zo’n rorschachtest!’
Verklaarde hij ad rem.
Hij dacht dat hij een schuifdeur zag
Die vluchtte voor een muis.
Hij keek wat beter en het bleek
Een havenhoofd bij Sluis.
‘Laat mij maar schuiven’, blufte hij.
‘Ik kom altijd goed thuis.’
Hij dacht dat hij een monster zag
Met een enorme mond.
Hij keek wat beter en het bleek
Een Mexicaanse hond.
‘Al dit rumoer’, betoogde hij,
‘Is vals en ongegrond!’
Hij dacht dat hij drie kappers zag
Die knutselden met klei.
Hij keek wat beter en het bleek
Een bosje selderij.
‘Maar denk erom,’ vermaande hij,
Dit heeft u niet van mij.’
Hij dacht dat hij een zwijnshoofd zag
Dat gluurde naar een ham.
Hij keek wat beter en het bleek
Een parallellogram.
‘Een boodschap’, zei hij zeer beslist,
‘Van wijlen ome Bram.’
Hij dacht dat hij een zeehond zag
Die zwom door het riool.
Hij keek wat beter en het bleek
Een kilo boerenkool.
‘Dit is geen nieuws!’ verklaarde hij.
‘Het stond al in ’t Parool.’
Hij dacht dat hij een bruidsjurk zag,
Maat veertig, kleur: ivoor.
Hij keek wat beter en het bleek
Een prima stukadoor.
‘In dat geval,’ besliste hij,
Hervat ik het verhoor.’
Hij dacht dat hij een ninja zag
Die zwaaide met een zwaard.
Hij keek wat beter en het bleek
Een afgeschoren baard.
‘Geef op, die is van mij!’ riep hij
En sprong weer op zijn paard.
Hij dacht dat hij een weerwolf zag
Gekleed in zwart jacquet.
Hij keek wat beter en het bleek
Een potje Pim-pam-pet.
‘Pardon, ik doe niet mee!’ zei hij.
‘Ik moet bijtijds naar bed.’
Hij dacht dat hij een cocktail zag
Met wodka en citroen.
Hij keek wat beter en het bleek
Een weggegooide schoen.
‘Ach, alles is vergeefs’, zei hij.
‘Wat kan ik eraan doen?’