Met zwoele lach en dito blik
Komt zij het bierhuis binnentreden.
Ze gaat zo schaars gekleed, dat ik
Met één oog slechts haar uit kan kleden.
Parmantig hangt ze aan de toog
En, al begint haar haar te grijzen,
Nog trekt zij een wellustig oog;
Je ziet de heren naar haar wijzen.
Nee, aandacht komt zij nooit te kort;
De mannen hangen aan haar lippen.
Zij zouden graag het glaasje port
Zijn waar ze soms van staat te nippen.
Maar altijd, stipt om kwart voor een,
Als `t volk steeds zatter wordt en woester,
Zwaait zij gedag en vliedt zij heen
Als een gehaaste assepoester.
En thuisgekomen trekt zij dan
Haar jas uit en haar restje kleren
En kruipt het bed in naast de man
Die haar niet kan (of wil) begeren.