Steeds staren koeien in de wei
me minzaam aan wanneer ze mij
voorbij zien gaan
alsof ik diep onwetend ben
en slechts de oppervlakte ken
van hun bestaan.
En elke keer weer twijfel ik:
Is hun weemoedig wijze blik
wel wat het lijkt?
Nooit borrelt in een koeienkop
een heldere gedachte op
die mij bereikt.
’t Is wederzijds want men beschouwt
mij unaniem en vaak herkauwd
als drie keer niets.
Eén koe schokschoudert in haar vel
en loeit dan zacht: Maar hij heeft wel
een mooie fiets.