pink2
WikimediaCommons
 
De kracht van woede, elegant verpakt
in wenkbrauwfrons of lichte mondhoektrilling
is groter dan akoestische verspilling
van woorden, voor je voeten neergesmakt;
 
het misverstand dat taal pas lekker hakt
als dodelijk geüpgraded is tot killing
terwijl juist het geheim schuilt in verstilling
die woorden tot nietszeggendheid verzwakt
 
Zoals je ook de hartstocht kunt beschrijven
als botsing tussen twee ontremde lijven
met soundscape van een veemarkt op de brink
 
terwijl je niet uitbundig hoeft te hijgen
om deze dosis toegediend te krijgen
door ’t uitgekiende strelen van een pink
 

Log in

Gebruikersnaam en wachtwoord:

Zoeken

Forum Recent

Uit het archief

De zelfmoordenaar

zelfmoordenaar
Illustratie van J.F. Doeve uit 'Snikken en Grimmlachjes 1965' 
 
In het diepst van het woud
- 't Was al herfst en erg koud -
Liep een heer in zijn eentje te dwalen.
Och, zijn oog zag zoo dof!
En zijn goed zat zoo slof!
En hij tandknerste, als was hij aan 't malen.
 
‘Ha!’ dus riep hij verwoed,
'k Heb een addergebroed,
Neen, erger, een draak aan mijn borst hier!’
En hij sloeg op zijn jas,
En hij trapte in een plas;
't Spattend slik had zijn boordjes bemorst schier.
 
En meteen zocht zijn blik
Naar een eiketak, dik
Genoeg om zijn lichaam te torsen.
Daarna haalde hij een strop
Uit zijn zak, hing zich op,
En toen kon hij zich niet meer bemorsen.
 
Het werd stil in het woud
En wel tienmaal zoo koud,
Want de wintertijd kwam. En intusschen
Hing maar steeds aan zijn tak,
Op zijn doode gemak,
Die mijnheer, tot verbazing der musschen.
 
En de winter vlood heen,
Want de lente verscheen,
Om opnieuw voor den zomer te wijken.
Toen dan zwierf - 't was erg warm -
Er een paar arm in arm
Door het woud. Maar wat stond dát te kijken!
 
Want, terwijl het, zoo zacht
Koozend, voortliep en dacht:
Hier onder deez' eik is 't goed vrijen,
Kwam een laars van den man,
Die daar boven hing, van
Zijn reeds lang verteerd linkerbeen glijen.
 
‘Al mijn leven! van waar
Komt die laars?’ riep het paar,
En werktuigelijk keek het naar boven.
En daar zag het met schrik
Dien mijnheer, eens zoo dik
En nu tot een geraamte afgekloven.
 
Op zijn grijnzenden kop
Stond zijn hoed nog rechtop,
Maar de rand was er af. Al zijn linnen
Was gerafeld en grauw.
Door een gat in zijn mouw
Blikten mieren en wurmen en spinnen.
 
Zijn horloge stond stil,
En één glas van zijn bril
Was kapot en het ander beslagen.
Op den rand van een zak
Van zijn vest zat een slak,
Een erg slijmerige slak, stil te knagen.
 
In een wip was de lust
Om te vrijen gebluscht
Bij het paar. Zelfs geen woord dorst het spreken.
't Zag van schrik zóó spierwit
Als een laken, wen dit
Reeds een dag op het gras ligt te bleeken.
 
Ter nagedachtenis aan Piet Paaltjens (François Haverschmidt) 14-02-1835 - 19-01-1894
Uit: Snikken en Grimlachjes (1867)