Bas Jongenelen hoopt morgen, 12 november, te promoveren op een proefschrift over humor in 1561. Sonnettenkransdichter O.B. Kunst zocht hem op en interviewde hem hierover.
Je onderzoek gaat over zestiende-eeuwse rederijkershumor. Rederijkers staan bekend om hun obsessie voor de vorm, zie je dat ook terug bij de teksten die je bestudeerd hebt?
Het vormvaste is een belangrijk onderdeel van de rederijkerscultuur, je moet het echter ook weer niet overdrijven. Ja, ze hadden regels voor hun literaire genres, maar die regels waren op een bepaalde manier buigzaam. Zo zien we geen metrum in hun werk, dat bestond namelijk nog niet. Dus de regel dat een bepaalde dichtvorm per se in een dubbele dactylus moet, zien we niet terug.
Welke regels hanteerden ze wel?
Een groot deel van de door mij onderzochte teksten zijn facties. Een factie is een kort humoristisch toneelstukje dat afgesloten wordt met een vrolijk liedje. Dat zijn de regels, nergens staat hoe kort kort is en hoe lang dat liedje moet duren. Een ander genre is het refereyn. Een refereyn kent een stockregel en een princestrofe – en daarmee hebben we de regelgeving eigenlijk wel gehad. Bij sommige wedstrijden werd bepaald dat het aantal lettergrepen per regel tien moest zijn, of twaalf; en soms was het aantal strofen beperkt. Maar in principe was je als dichter toch behoorlijk vrij, wie een refereyn van twintig strofen wilde maken, die kon dat. Er was niemand die zei: ‘Een refereyn hoort uit vijf strofen te bestaan.’ Een refereyn van twintig strofen was ook een refereyn. Dat zou bij ollekebollekes niet toegestaan zijn, stel je voor zeg: een ollekebolleke van drie strofen! Het Vrije Vers zou ontploffen!
Is het een soort vrijheid in gebondenheid?
Misschien wel, we zien bij wedstrijden wel een hang naar beknoptheid. De refereynen die in het Rotterdamse rhetorijckfeest ten gehore werden gebracht hadden bijna allemaal vier strofen. Dat was blijkbaar een lengte om het publiek mee te krijgen zonder voorbij het verveelpunt te komen. Die lengte stond niet in het wedstrijdreglement, maar bijna alle deelnemers hielden zich eraan. Het aantal regels per strofe was ook vrij, en toch hield nagenoeg iedere dichter zich aan het aantal van vijftien regels. De inhoud vliegt alle kanten op.
Zoals?
Er wordt door de Amsterdamse kamer kritiek geleverd op het landsbestuur in Brussel (zie mijn artikel op historiek.net), er was een grap over een dronken man die de billen van zijn vrouw aanzag voor haar borsten, er waren moppen over vreemdgaande vrouwen (daar heb ik ook over geschreven op historiek.net) en er waren refereynen met als thema dat het zo gezellig is om in Rotterdam feest te vieren. Bij de facties die op het Landjuweel in Antwerpen opgevoerd worden, is meer aandacht voor maatschappelijke satire. Daar gaat het over hongerige soldaten en over mannen die te veel drinken. Blijkbaar waren dat thema’s die toen speelden. Dan is er nog een derde belangrijke bron voor mijn onderzoek: het manuscript van Eduard de Dene. Deze Brugse rederijker was op sommige momenten zeer fel op de kerk, maar hij gebruikte dat handschrift om uit voor te lezen in beperkte kring. Dat is iets anders dan optreden in het openbaar, op plein voor het stadhuis in Antwerpen.
Was De Dene een strakke dichter? Zou hij tegenwoordig schrijven voor HVV?
Ja en ja. Zijn Testament Rhetoricael is erg omvangrijk, we kunnen hem daarom volgen in zijn stijl en onderwerpen. Hij is voor zijn tijd erg vormvast, zijn refereynen zijn erg goed, zijn rondelen zijn fraai en hij durfde ook te spelen met intertekstualiteit en andere postmoderne fratsen. Maar hij blonk vooral uit in liedjes. Ik vind zijn liedjes erg leuk en ik zou het fantastisch vinden als sommige ervan op muziek gezet zouden worden door een carnavalskapel. En dan niet de muziek gereconstrueerd op zestiende-eeuwse wijze, maar met de feestmuziek van nu. Stel je voor dat de Snollebollekes ‘Poy poy manneken poy’ uit zouden voeren, hoe geweldig zou dat toch zijn! Gratis tip van mij: wie zo’n feestliedje van De Dene op muziek zet, scoort daarmee een knaller van een carnavalshit. De Dene is een zeer fascinerende figuur en hij verdient een goede biograaf.
Jij?
Nee.
Wie wel?
Er lopen genoeg HVV’ers rond om deze handschoen op te nemen. Er zijn veel teksten van hem overgeleverd en ook de nodige biografische gegevens, de combinatie van die twee moet echt wel een goed boek opleveren – ik koop dat boek! Misschien zelfs een proefschrift, de biografie staat immers in de wetenschappelijke belangstelling.
Is je proefschrift ergens verkrijgbaar?
Met de titel Humor in 1561 en ISBN 9789402198690 is het bij iedere boekwinkel te koop.